Tot op een bepaald moment dacht ik, dat de ‘Menselijke Zoo’ een uitdrukking was, bij wijze van spreken – mensen aangapen als waren het aapjes. Welnee. Het heeft ècht bestaan. De Ander – de koloniale ander – werd aangegaapt in de setting van een echte zoo.
De Duitser Carl Hagenbeck is ermee begonnen. Hij was een internationaal succesvol leverancier van exotische dieren. Toen de zaken wat minder goed liepen, bracht hij in 1875 een kudde rendieren uit Lapland naar Hamburg met authentieke Sami als begeleiders. Ze hadden ook sleeën, tenten, huisraad en honden mee. Er kwamen zoveel mensen kijken, dat Hagenbeck een tournee organiseerde. De Sami werden onderzocht door het Berliner Gesellschaft für Anthropologie, Ethnologie und Urgeschichte. Later had hij Nubians en Inouit. Het werd zijn nieuwe carrière, en van zijn zoons. Tussen 1875 en 1940 werden in Duitsland alleen 400 van deze groepen tentoongesteld. Vanaf 1907 had hij een eigen zoo in Hamburg.
Clichés bevestigen
De mensen werden tentoongesteld in zooën, maar ook in theaters, op kermissen en op koloniale en wereldtentoonstellingen.
Ze moesten hun ‘authentieke’ levens vertonen: als wilden, als zangers en dansers of als ‘freaks’, zoals vrouwen met lipschotels. Hun wildheid werd vaak benadrukt in de teksten en tekeningen op de aankondigende posters. Hun performances moesten stroken met het beeld dat het westerse publiek al van ze had. De clichés dateerden minstens van 1760 (gebaseerd op veel oudere ideeën), toen Carl Linnaeus zijn categorieën van diersoorten publiceerde, waarin hij vier soorten mensen onderscheidde. Bovenaan bevonden zich de superieure Europeanen, gevolgd door de Aziaten, Amerikanen en Afrikanen. Homo americanus was rood met zwart haar, weinig baardgroei, was koppig en vrij, beschilderd met rode strepen, en liet zich leiden door bijgeloof. Homo europaeus was blank, had lang haar, blauwe ogen, was groot, sterk gespierd, intelligent, droeg strakke kledij en liet zich leiden door regeringen. Homo asiaticus was geel, melancholisch, had zwart haar en bruine ogen, was snel geïrriteerd, droeg losse kledij en liet zich leiden door opinies. Homo afer was zwart, listig, lui, met zwarte krullen en geleid door impulsen. De vrouwen kenden geen schaamte en hadden veel melk. Homo monstrosus was een gemengde categorie van dwergen en grote luie Patagoniërs.
Als er contracten waren met de tentoongestelden, stond er vaak in dat ze zich moeten gedragen naar de verwachtingen van het blanke publiek. Ze moesten wild en gevaarlijk zijn.
Eén van de grootste successen waren de Ahoshi Amazes van Dahomey, een vrouwelijke militaire afdeling, hoewel het Ashanti vrouwen waren die naar Europa kwamen voor de shows. Deze waren aangekondigd als ‘sierlijke vrouwen’, die in een oogwenk konden veranderen in bloeddorstige furies. Het publiek was gefascineerd en de vrouwen speelden hun rol.
Anders was het tentoonstellen van de ‘allerlaagste der mensensoorten’, een groep van acht Australiërs, aangekondigd als het “meest vreemde, misvormde en meest brute ras dat ooit uit de verre, diepe wildernis werd gelokt”, en als kannibalen. In de Frankfurt Zoo, in 1885, kon het publiek niets anders zien dan een groepje bevroren Australiërsonder een dekentje, beschaamd over alle dingen die over hen gezegd waren.
Er zijn ook veel verhalen over Noordamerikaanse indianen, die zich aanpasten aan de clichés gebaseerd op de Sioux: tipis, verentooien, vlechten, met strepen beschilderde gezichten… een groep Mohawks pasten hun show aan. Een tournee van Bella Coola indianen had helemaal geen succes omdat hun kleding niet beantwoordde aan de Europese verwachtingen.
(naar ‘De exotische mens’ pp 37-65)
De Hagenbeck shows
Hagenbeck viel goed mee als werkgever: hij sloot gedetailleerde contracten af met de tentoongestelden en zag er sinds de dood van zijn ‘Eskimotruppe’ streng op toe dat iedereen ingeënt werd. Hij lette ook op dat er geen al te mondige mensen kwamen, geen ‘problemenmakers’ of zatlappen, en ook geen mensen die westerse talen spraken. Bij hem golden esthetische principes – hij zocht mensen die hij gracieus vond, kunstenmakers ook als slangenbezweerders, en vermeed ‘monsters’ als vrouwen met lipschotels of mensen met misvormingen, die enkel om de ‘sensatie’ interessant waren. Een groep moest een doorsnede van de maatschappij vertegenwoordigen: sexen, leeftijden. De leden moesten beantwoorden aan het ‘authentieke type’ van een volk.
De motivatie van de groepen was meestal financieel. Sommigen wilden aan de armoede ontsnappen, anderen waren in een betere situatie en stelden eisen. Zo hadden de Sami afgedwongen dat er vervangers voorzien werden om op hun kudden te passen terwijl zij de reis ondernamen.
Hagenbeck bouwde zijn shows altijd op met dezelfde ingrediënten: muziek, dans, gevechten, de band tussen de ‘wilden’ en dieren. De structuur van de show volgde altijd drie acts: eerst het dagelijkse leven, daarna een gebeurtenis waarbij gevochten werd (een aanval op het dorp, een vrouwenroof,…) en tot slot een vredesritueel of huwelijksceremonie waar muziek en dans bij kwam kijken èn steevast een optocht van de inboorlingen met wilde dieren. Grappig, dat Hagenbeck de klassieke verhaalstructuur van het theater volgde, een recept dat je vandaag terugvindt in de handleidingen voor Hollywoodscenario’s.
Dit alles in een nagebouwd dorp – plaats genoeg in de zoo – voor een canvas waarop de iconen van een land waren geschilderd: pyramiden, tempels,..
De affiches, prachtige documenten die de shows sensationeel aankondigden, waren kleurenlitho’s van het Hamburgse bedrijf Friedländer.
De props (kunst- en gebruiksvoorwerpen) die voor de shows uit de landen meekwamen, werden meestal aan musea geschonken of verkocht. In een win-win relatie onderbouwden de musea de mensenzoo met een zweem van wetenschap.
Hagenbeck kende ook Barnum, de Amerikaan van de freakshows. Deze was sinds 1872 éen van zijn leveranciers van exotische dieren. Misschien leverde deze de inspiratie voor de volkerenshows.
(naar Zoos Humains pp 81-88)