Ook de Duitse succesrijke mensententoonsteller Carl Hagenbeck haalde Inuit uit het Canadese Labrador voor een tournee naar Europa, in 1880. Ze waren niet ingeënt tegen het pokkenvirus en stierven allemaal.
Toenmalig specialist in de fysieke antropologie Rudolph Virchow mocht ze (proberen) opmeten; het ging om twee families: een gekerstende en een niet-gekerstende. De Inuit toonden hoe de jacht en de visvangst verliepen, en kajakten in speciaal aangelegde vijvers. Ze moesten ook de wetenschap dienen door zich te laten opmeten en onderzoeken; de gekerstende familie was mak als lammetjes, maar bij de vrouw van de niet-gekerstende familie lukte het helemaal niet. “Ze sprong van de ene hoek van de ruimte naar de andere, schreeuwde met een jankende stem, haar lelijke gezicht zag donkerrood, haar ogen gloeiden en er zat wat schuim om haar mond; kortom, het was een buitengewoon walgelijk gezicht.” Dit berichtte dr. Virchow in het Zeitschrift für Ethnologie. (Linda Roodenburg in De exotische mens p. 84).
Dit soort subjectieve en neerbuigende beschrijvingen is helemaal niet uitzonderlijk in de literatuur over de ‘ander’ uit die periode. Men vond het normaal om de studie-objecten niet als gelijken maar als minder dan onszelf te beschouwen, waarbij af en toe het mens-zijn of de gradatie ervan ook in twijfel werd getrokken.